Zo’n vijfentwintig jaar geleden konden historici nog beweren dat er meer onderzoek nodig was om aan te tonen of de dood van honderdduizenden Osmaanse Armeniërs het gevolg van een genocidale politiek. Inmiddels is er op dat punt zo goed als een consensus ontstaan in de internationale academische gemeenschap, waarbij zich ook Turkse historici hebben gevoegd. Taner Akçam is het symbool van die ontwikkeling.
Gepubliceerd in 2015/1 Honderd jaar na de Eerste Wereldoorlog.
In september 2014 gaf een groep Turkse academici en intellectuelen een verklaring uit waarin ze uitingen van ‘openlijke haat en vijandigheid’ jegens Armeniërs in Turkse schoolboeken in de zwaarste termen veroordeelden.1 De verklaring ging vergezeld van een brief van de Turkse historicus Taner Akçam, waarin hij stelde dat ‘eerlijkheid tegenover de geschiedenis een voorwaarde is om een toekomst te kunnen bouwen op basis van vriendschap en vrede’.
Akçam, die sinds vijftien jaar in de Verenigde Staten werkt, had in een serie artikelen in de Turkse krant Taraf de door het ministerie van Onderwijs voorgeschreven lesboeken voor geschiedenis doorgenomen op passages over Armeniërs. Niet alleen werd daarin geschreven over ‘de zogenaamde genocide’; de ‘gebeurtenissen van 1915’ waren geheel conform de officiële Turkse positie beschreven: tijdens de Eerste Wereldoorlog, waarin het Osmaanse Rijk bondgenoot van Duitsland was, hadden Armeense separatisten gebruik gemaakt van de oorlogssituatie door te rebelleren tegen het Osmaanse gezag en door te collaboreren met de Russen. Niet de Armeense ingezetenen van het Rijk waren dus slachtoffer, maar de Osmaanse staat. Die had de Armeniërs slechts willen evacueren, tehcir in het Turks, uit Zuidoost-Anatolië, een oorlogsgebied, naar de Syrische woestijn. Die maatregel was niet bedoeld als doodsvonnis; integendeel, de regering had er zelfs zorg voor gedragen dat de gedeporteerden beschikking hadden over vruchtbare grond en dat ze hun oude beroep weer op konden nemen.
Verder lezen? Bestel het nummer in onze webshop.